Het is druk op straat. Met de tribaltonen van muziek in m’n oortjes beweeg ik door een overwoekerde stad. Ik haast me om tussen de menigte door te glippen en dans over de stenen die glad zijn van de storm die een half uur geleden nog raasde. Met mij, haasten de anderen zich net zo.
We spelen op elkaar in: een wirwar van gekleurde regenjassen vervlecht zich als intuïtieve jaguars die tussen de lianen door sprinten. Een troep eenlingen, allemaal bezig met hun eigen pad.
De vervreemding voelt vertrouwd en de gejaagdheid van de stad enerveert me. In de gedeelde pas resoneert dat zeldzame moment waarop je plots voelt dat je op de juiste plek zit. Liefde, vrienden, studie, werk. Alles lijkt op 1 lijn te staan. Ik voel me krachtig en maak me groot, terwijl ik rechtop doorloop. Dit vluchtige moment geeft me de ruimte meer in contact te staan met de omgeving, en er valt me van alles op.
Drie koters op fietsjes die op teenslippers crossen door de diepe plassen, met een gulzig geluk dat genoeg zou moeten zijn om ieders glas te vullen. Een uitgedoste vrouw in panterprint met rode verf op haar grijze haren, die zich laat verleiden door de bloemenstal. Een oude man, in Bill Cunningham blauw en met een boodschappentas losjes in de hand, loopt voor me.
Ik hou m’n pas in, en vertraag. Hij valt op tussen de vage strepen van anderen die ons passeren. Een stilte die me vasthoudt. Ik verbaas me dat hij juist op dit tijdstip het centrum opzoekt. Waarom niet als het wat rustiger is? Op dat moment komt er iemand ons tegemoet, die ook niet meedoet aan het collectieve ritme. Deze jongen gaat niet langzamer, maar sneller. Te snel en zonder te kijken zoekt hij zich een weg. Wanneer hij de oude man passeert, vernauwt zijn pad en klapt hij met z’n schouder op het fragiele frame van het blauwe jekker.
Beide mannen lopen door. Even draai ik me boos om naar het roofdier dat geen genade lijkt te kennen. Maar de man voor me herstelt zich en kijkt niet op of om. De chaos van de stad is genadeloos naar iedereen die niet mee kan komen in de versnelling. Ik zie steeds vaker oudere of minder mobiele mensen het onderspit delven: op straat, in het ov, in de gebouwen. En die zijn nog te herkennen. Hoe zit het met degenen die anderzijds niet kunnen meekomen in de jungle van het leven?
Alles is goed wanneer je zelf lekker gaat. Het is makkelijk om je een te voelen met het grotere geheel. Maar is het niet juist dat moment dat de tijd geeft om te kijken naar degenen die uit de pas lopen? Juist dan heb je de ruimte om te kijken hoe dat gulzige geluk gedeeld kan worden. In plaats van te versnellen en de pas af te snijden, zouden we allemaal even kunnen stoppen en de beste man, of vrouw, of otherwise, voorlaten. Want een troep eenlingen wordt pas een roedel wanneer we voor elkaar uitkijken