Ik had altijd jouw hand vast. Niets kwam daartussen. Al waren niet alle dagen even licht, ik had mijn hand altijd in de jouwe. Het was veilig. Nooit had ik verwacht dat ik jou kwijt zou raken. Ik had het nooit aan zien komen dat ik alleen zou moeten zitten in deze verlichte kamer, met jou tegenover me. Jij zit alleen in een kamer zonder licht.
Nu moet ik elke dag toekijken hoe je rondzwerft in die donkere kamer, hoofd stotend tegen de muren aan. Je weet niet waar je heen moet. Ik probeer je te vertellen welke kant je op moet gaan, welke keuzes je moet nemen, maar alles brengt jou naar een dood eind. Het is lastig om daartegenaan te kijken, terwijl ik in deze verlichte kamer zit. Een kamer waar vreugde me omhelst en geluk naar mij om durft te kijken.
Ik zie hoe het donker je langzaam opeet. Ik kan alleen maar hopen dat je sterk genoeg bent om je niet te laten verleiden. Om je niet in het diepe te laten vallen. Ik weet dat mijn hand niet genoeg is, maar toch wacht ik op de grip van de jouwe. Mijn hand in het donker is wat jou laat zien dat ik er voor je ben. Al voelt het alsof je helemaal alleen door deze donkere kamer loopt.
Ik voel me schuldig, zittend in deze kamer, kijken hoe het belangrijkste persoon in mijn leven zichzelf verliest in een kamer zonder licht, in een kamer zo donker. Ik kan er niks aan doen behalve mijn hand in het donker steken, hopen dat je hem vast zal pakken. Ik steek hem zo lang uit tot je het aandurft om hem vast te pakken. Mijn hand zal wachten op de jouwe, totdat jij er klaar voor bent. Dat beloof ik.