Wie ben ik? Mijn moeder is Indonesisch-Chinees en mijn vader Surinaams-Hindoestaans. Je zou misschien denken dat ik me dan ‘een beetje van alles’ voel, maar zo simpel is het helaas niet. Ik ben een geboren en getogen Amsterdammer, die zowel geen Bahasa als Sranang of Hindi spreekt, maar er voor de buitenwereld wel Indonesisch uitziet. Ik word, net als iedereen, in een hokje geplaatst; maar hoe zie ik mezelf? Wat is mijn culturele identiteit, volgens mij en mij alleen?
Als ik in de spiegel kijk, zie ik iemand met Indonesische uiterlijke kenmerken. Ik heb een licht getinte huid, bruine ogen, zwart haar en een platte neus. Een neus die ik vroeger heel lelijk vond, omdat anderen mij constant vertelden dat hij groot was. Inmiddels zie ik in dat ik gewoon een wijdere neus heb dan de meeste westerse mensen, maar groot is ‘ie niet per se. Niet dat het uitmaakt, want we zouden verschillen juist moeten vieren, in plaats van elkaar erop af te keuren.
Als ik praat, hoor ik een Nederlander. Niet omdat ik ‘goed Nederlands spreek voor een buitenlander’, maar gewoon omdat ik een Nederlander bén. Het doet mij pijn dat mijn Indonesische uiterlijk blijkbaar niet samen kan gaan met de manier waarop ik spreek. Taal is altijd mijn sterkste punt geweest, maar dat doet er eigenlijk niet toe. Het gaat niet meer om hoe ik als persoon spreek, maar ik als ‘allochtoon’. Hoe goed je ook bent, het lijkt nooit genoeg te zijn.
Als ik kijk naar hoe ik me van binnen voel, zie ik vooral iemand die zich nergens helemaal thuis voelt. Zowel in de Nederlandse als de Indonesische of de Hindoestaanse cultuur niet.
Ik heb nooit een goede band gehad met mijn vader; en inmiddels hebben we helemaal geen contact meer. Hierdoor voelen mijn Surinaamse roots verder dan ooit. Het is alsof ik afscheid nam van deze kant van mij, toen ik brak met mijn vader.
Ik heb dankzij mijn moeder gelukkig redelijk wat informatie en normen en waarden meegekregen vanuit de Indonesische cultuur, maar toch voel ik me een ‘outsider’. Ik heb soms het idee dat ik eerst de taal moet leren en alle geschiedenisboeken moet lezen, voordat ik een plekje aan de tafel verdien. En het vreemde is, dat ik de enige ben die mezelf zo laat voelen.
Tot slot, heb ik in ruimtes vol blonde paardenstaarten nog altijd het gevoel dat mensen me aanstaren. Het is moeilijk om jezelf nergens terug te zien. Het is niet voor niets dat Indonesische opa’s en oma’s vaak een gesprek met mij beginnen op straat. Ze zien iemand waarmee ze zichzelf kunnen identificeren; en weten dat het veilig is om mij aan te spreken.
Ik hoop dat we ons ooit allemaal veilig zullen voelen in elke ruimte. Want als ik door de binnenstad van Amsterdam loop, zie ik niet honderden versies van hetzelfde type persoon. Waarom zien sommige plekken er dan wel zo uit?
Tot het zo ver is, zal ik er in ieder geval hard aan werken om al mijn verschillende roots te accepteren en omarmen. Hoe ik me er ook bij voel, deze plekken en culturen zijn een deel van wie ik ben. Daar mag ik best meer ruimte voor maken. Ik hoef mezelf niet in één hokje te plaatsen, zeker niet wanneer mijn identiteit daar duidelijk te complex voor is.